In 1914 fietste de jonge kapelaan Erik Odekerke zijn eerste parochieplaats Geleen binnen. Het kleine landbouwdorp wordt beheerst door een kleine groep notabelen, de onderwijzer, een herenboer en meneer pastoor. De jonge kapelaan is erg onhandig en naïef en jaagt, ondanks zijn goede bedoelingen, veel mensen tegen zich in het harnas. Niet in de laatste plaats de conservatieve pastoor, die zichzelf als herder van de kudde beschouwt. Wat hem betreft is de kapelaan slechts zijn herdershond.